Cultuur

Boek ‘De Bestedeling’ vertelt hoe arme kinderen in en rond Groningen werden geveild

Marcel Bakker (ingezonden)

GRONINGEN – Het recent verschenen boek De Bestedeling van Menno Lanting laat zien hoe de uitbesteding van kinderen in Nederland werkte: van de veiling tot het leven in pleeggezinnen. Het boek combineert historische feiten met dagelijkse ervaringen en biedt zo een helder beeld van de Groningse armenzorg in de negentiende eeuw.

Ze noemen het de Martinistad, maar wie in de negentiende eeuw door Groningen liep, herkende de stad ook aan iets kleiners: de stille routines van armenzorg die zich afspeelden achter gewone deuren. Geen grootse zalen als eerste reflex, maar keukentafels. Wie geen thuis had of tijdelijk niet rondkwam—wezen, halfwezen, verlaten kinderen, kwetsbare ouderen—werd vaak “uitbesteed”: ondergebracht bij een Gronings gezin in de stad of in de kerspelen rond de Stad. Dat gezin zorgde voor eten, een schoon bed, kleding die voldeed en, bij kinderen, voor school. In ruil volgde kostgeld uit de diaconie of de burgerlijke armenkas, keurig uitbetaald per maand of per kwartaal en tot op de dag verrekend als iemand tussentijds verhuisde of overleed. Het klinkt zakelijk, en dat wás het ook, maar precies die boekhoudkundige nuchterheid gaf bestuurders knoppen om snel bij te sturen als het misging.

Die Groningse aanpak stond niet los van de rijke institutenkaart van de stad. De gereformeerde diaconie had al sinds de zeventiende eeuw een fijnmazig systeem van ondersteuning, en daarnaast bestonden er meerdere wees- en gasthuizen van verschillende gezindten. Elk had zijn eigen mores. De confessionele weeshuizen hielden de allerjongsten vaak langer “in huis” omdat ze te klein werden geacht voor een pleegadres; oudere kinderen konden, mits er een geschikt gezin was, worden uitbesteed met duidelijke voorwaarden. Dat was geen papieren formaliteit. Besturen keken echt mee. In 1884 bijvoorbeeld trokken twee bestuurders van het Luthers Weeshuis de stad in om te onderzoeken of twee tantes in staat waren een neefje op te nemen: hoe stond het met inkomsten, woning, gezinssituatie en de vooruitzichten van het kind? Zulke huisbezoeken bepaalden of een plaatsing wel of juist (nog) niet verstandig was.

Waar uitbesteden niet via familie of bekende adressen lukte, koos men soms voor de openbare route: een omgekeerde veiling. Dan werden in een zaaltje condities voorgelezen—goede en zindelijke behandeling, voldoende eten, een eigen bed, passende kleding in zomer en winter, en bij kinderen schoolgang en “goede tucht”—en ging het bedrag omlaag tot iemand “het voor het minste” aannam. In de provincie gebeurde dat bijvoorbeeld jarenlang in Appingedam, vaak in februari of maart, precies voor het drukke seizoen. Het voordeel voor het armbestuur lag voor de hand: de kas werd ontzien. Het risico voor het kind ook: een te laag bod kon uitmonden in karige borden of uitgesteld schoolbezoek. Om dat te beteugelen, hield men vast aan vaste betaalmomenten, inspecties en het recht om direct te herplaatsen wanneer afspraken werden geschonden.

De bedragen waren klein, maar ze maakten verschil. In de stad en de Ommelanden variëerden vergoedingen voor kinderen grofweg van enkele dubbeltjes tot een paar guldens per week, afhankelijk van leeftijd, gezondheid en wat een gezin al zelf kon bijdragen. Wie iemand “in de kost” had, kreeg soms bovendien een aanvulling in natura: een paar schoenen in een natte winter, wat linnen, turf. In de kasboeken staat dat droog genoteerd—“schoenen verstrekt”, “linnen geleverd”—maar achter die notities schuilt het echte leven: een kind dat zonder natte voeten naar school kon; een bed dat eindelijk fatsoenlijk opgemaakt werd.

Dag in, dag uit haakte de Groningse praktijk in op het werkritme van stad en land. In de binnenstad lagen kleine werkplaatsen en neringen: smeden, kuipers, bakkers, wagenmakers. Aan het water waren touwslagers en scheepstimmerlieden. In de kerspelen rondom de Stad vroegen boerderijen en erven om extra handen in het seizoen. Voor jongens betekende een goed pleegadres overdag helpen in werkplaats of op erf en ’s winters extra letters en cijfers; voor meisjes meedraaien in huis of winkel, leren tellen en noteren, verstellen en met klanten omgaan. Als het vlotte, volgde soms een klein leerlingloon of een set gereedschap; als het stokte—te mager eten, versleten kleren, schoolverzuim—stond er iemand op de stoep met vragen, en als het moest met een nieuw adres.

School was geen bijzaak. De afspraak was eenvoudig: wie uitbesteed werd, hoorde naar school. De werkelijkheid was weerbarstiger, want seizoenen duwen. Daarom werd de schoolmeester de vroegste seingever. Bleef een kind weg, dan rolde er dezelfde week nog een notitie het armenboek in en volgde er actie: een stevig gesprek aan tafel, een waarschuwing, of herplaatsing. Zo raakten kostgeld, klas en kas in Groningen strak aan elkaar geknoopt. En zo kregen kinderen—ondanks armoede—structureler onderwijs naarmate de eeuw vorderde, zeker toen de leerplicht zijn schaduw vooruit wierp.

Ook de rechtlijnigheid van het bestuur hielp de menselijke kant overeind te houden. Omdat betalingen per periode gingen, kon je ook per periode ingrijpen. Stopten de afspraken aan tafel, dan stopte het geld—en verhuisde het kind. Dat klinkt hard, maar het voorkwam dat een slechte plek maandenlang sleet. Het armbestuur claimde bovendien het recht om níet aan de allerlaagste bieder te gunnen als het gevoel zei dat kwaliteit in het geding was. In de praktijk ontstond zo een informele rangorde van adressen: betrouwbare huizen kregen het vaker gegund; wie de regels brak, raakte plek én betaling kwijt.

Wat Groningen hierin eigen maakt, is de combinatie van nabijheid en professionaliteit. De stad kende instellingen die konden inspringen als de keukentafel te smal werd—denk aan gespecialiseerde opvang voor kinderen met extra onderwijsbehoefte of voor zieken—maar hield bij voorkeur vast aan het gewone huis als dat kon. Zo kon men maatwerk leveren: een peuter nog even “binnen” houden, een tiener juist naar een leeradres sturen; een kwetsbare jongen bij familie onderbrengen, maar pas na huisbezoek; een meisje met aanleg voor winkelwerk plaatsen boven een zaak in de binnenstad, met duidelijke afspraken over leren en rust.

Ondertussen veranderde het tij. De discussies over kinderarbeid en hygiëne maakten condities preciezer en controles hechter. De armenzorg werd professioneler georganiseerd: minder improvisorisch weldadig, meer systematisch toezichthoudend. Dat betekende in Groningen niet dat de keukentafel verdween, wel dat de papieren eromheen uitdikten en dat het sneller duidelijk was wanneer opschalen naar een instelling nodig was. De veiling raakte uit beeld naarmate de twintigste eeuw vorderde; onderhandse plaatsing bij bekende, getoetste adressen en doorstroming naar vakonderwijs werden belangrijker.

Blijft er dan geen schaduwzijde over? Zeker wel. Jaarcontracten leverden wisselingen op die hechten moeilijk maakten; broertjes en zusjes kwamen soms in verschillende huizen terecht; en het stigma van “bestedeling” hing in de klas. Maar precies daarom werkte de Groningse reflex van korte lijnen: vaste condities, voorspelbare betalingen, routine in controle en het recht om direct te verplaatsen. Het is een systeem dat niet pretendeerde zacht te zijn, wél eerlijk in voorspelbaarheid. Wie goed zorgde, kreeg het vaker gegund. Wie het liet afweten, verloor plek en geldstroom. En wie struikelde, kreeg—dankzij het netwerk in Stad en Ommeland—meestal een tweede kans, op een adres dat beter paste.

Zo vertelt Groningen een verhaal dat niet in marmer staat, maar in kasboeken en klaslokalen. Het is de geschiedenis van keukens waar een extra bord werd neergezet, van borden waarop soms zuinig werd gesneden, van inspecties die echt plaatsvonden, en van kinderen die via een gewoon huis hun weg vonden naar werkplaats of erf. Het is dubbel—warmte en kilte naast elkaar—maar precies dat maakt het eerlijk.

De Bestedeling

Wie deze wereld verder wil leren kennen, vindt veel herkenning in het boek De Bestedeling van Menno Lanting. In gewone taal beschrijft hij hoe veilen en uitbesteden in Nederland werkten: de lijst met namen, de dalende bedragen in de zaal, het extra bord, de strozak en de route naar werkplaats of erf—precies het landschap waar ook Groningen zich decennialang toe verhield.

De Bestedeling – Menno Lanting (ingezonden)